Rina Steenkamp - Privacy en technologie
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
De Lid-Staten voorzien voor de verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke of voor artistieke of literaire doeleinden in uitzonderingen op en afwijkingen van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de hoofdstukken IV en VI uitsluitend voor zover deze nodig blijken om het recht op persoonlijke levenssfeer te verzoenen met de regels betreffende de vrijheid van meningsuiting.
4. Mits passende waarborgen worden geboden, mogen de Lid-Staten om redenen van zwaarwegend algemeen belang bij nationale wet of bij een besluit van de toezichthoudende autoriteit nog andere afwijkingen naast die bedoeld in lid 2 vaststellen.
Deze bepaling is gebaseerd op artikel 9 van de richtlijn en is gericht op gegevensverwerkingen die uitsluitend op journalistieke, artistieke en literaire doeleinden zijn gericht. Voor zover het de journalistiek betreft worden dergelijke verwerkingen thans in artikel 2 WPR geheel uitgezonderd. Als gevolg van artikel 9 richtlijn kan een dergelijke algehele uitzondering niet zonder meer worden gecontinueerd. In genoemd artikel wordt bepaald dat de lid-staten voor de verwerking van persoonsgegevens moeten voorzien in de uitzonderingen op of afwijkingen van de bepalingen van de hoofdstukken II, IV en VI die nodig blijken om het recht op persoonlijke levenssfeer te verzoenen met de vrijheid van meningsuiting. Dit betekent dat, anders dan krachtens de WPR het geval is, de verwerking van persoonsgegevens voor genoemde doeleinden in beginsel onder het regime van de richtlijn valt. De lidstaten dienen nader te bezien in hoeverre uitzonderingen op dat regime noodzakelijk zijn met het oog op het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting. In de situatie waarin persoonsgegevens voor journalistieke, artistieke of literaire doeleinden worden verwerkt zal sprake kunnen zijn van een botsing van grondrechten. Het algemene uitgangspunt bij de beoordeling van dergelijke botsingen is dat er tussen grondrechten geen rangorde bestaat. Dat is in overeenstemming met vaste jurisprudentie. De rechter pleegt binnen de algemene privaatrechtelijke kaders aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval een afweging te maken tussen het belang dat gediend is met de vrijheid van meningsuiting en het belang van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Geen van beide rechten heeft in algemene zin voorrang. Vanuit deze algemene optiek dient de wetgever af te wegen welke uitzonderingen voor de journalistiek moeten worden gecreëerd.
De vrijheid van meningsuiting is neergelegd in artikel 10 EVRM, artikel 19 IVBPR en artikel 7 van de Grondwet. De vrijheid van meningsuiting is met het oog op het goed functioneren van een democratische samenleving van grote betekenis. Dit laatste vindt nadrukkelijk bevestiging in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Hieruit volgt dat de wetgever buitengewoon terughoudend dient te zijn met het stellen van beperkingen aan dit recht. Beperkingen zijn alleen mogelijk indien bij de wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving in het belang van een aantal limitatief opgesomde doeleinden. Tegen deze achtergrond is het ongewenst om de richtlijn onverkort van toepassing te laten zijn op journalistieke activiteiten. De beperkende voorschriften die voortvloeien uit de richtlijn zijn veelal een te vergaande belemmering voor dergelijke activiteiten. De in de richtlijn voorgeschreven meldings- en informatieverplichtingen zouden tot gevolg hebben dat de journalistieke vrijheid om gegevens te vergaren, te registreren en te analyseren als voorbereiding op eventuele publicaties, te zeer wordt beknot. Datzelfde geldt voor de uitoefening van het inzage- en correctierecht, het recht van verzet en de bevoegdheden van de Registratiekamer om bijvoorbeeld voorafgaand onderzoek te doen. De betreffende onderdelen van het wetsvoorstel zijn dan ook uitgezonderd. Anderzijds brengt de toenemende betekenis van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer mee dat andere onderdelen van het wetsvoorstel wel van toepassing zullen zijn. De richtlijn geeft daarvoor een aantal indicaties. Artikel 9 en de daaraan ten grondslag liggende overweging 37 laten zien dat in elk geval geen uitzonderingen mogelijk zijn op de regels inzake aansprakelijkheid, sancties, beroep op de rechter, gedragscodes en beveiliging. Afgezien van de bepalingen van hoofdstuk 1, achten wij het daarnaast gewenst dat de pers gebonden is aan de algemene beginselen inzake gegevensverwerkingen zoals neergelegd in artikel 6 en 7 van de richtlijn. Deze beginselen geven enerzijds algemene zorgvuldigheidsgrenzen die ook degene die de gegevens verwerkt voor de hiervoor bedoelde doeleinden in acht heeft te nemen en bevatten anderzijds voldoende ruimte voor afwegingen waarbij de vrijheid van meningsuiting op toereikende wijze aan bod kan komen. De binnen dit kader te maken afwegingen zullen in belangrijke mate aansluiten bij de huidige jurisprudentie.
In Europees verband omvat de grondrechtelijke bescherming meer dan de persvrijheid. Zoals ook blijkt uit overweging 37 van de richtlijn beschermt artikel 10 EVRM de uitingsvrijheid in brede zin, in het bijzonder de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken. In het verlengde hiervan bevat artikel 9 van de richtlijn niet alleen een afwijkingsbevoegdheid voor verwerkingen voor journalistieke, maar ook voor artistieke en literaire doeleinden. Daarbij valt tevens te denken aan bepaalde gegevensverwerkingen die plaatsvinden bij bibliotheken en musea. Conform de richtlijn worden dergelijke gegevensverwerkingen op één lijn geplaatst met journalistieke gegevensverwerkingen.
Een en ander leidt tot de conclusie dat conform artikel 3, eerste lid, het wetsvoorstel niet van toepassing zal zijn op gegevensverwerkingen voor uitsluitend journalistieke, artistieke en literaire doeleinden, behoudens de bepalingen van het eerste hoofdstuk, alsmede de artikelen 6 tot en met 11, 13 tot en met 15, 25 en 49. In genoemde bepalingen worden de hiervoor aangeduide onderdelen geregeld. De formulering van artikel 3, eerste lid, is overigens grotendeels gebaseerd op het huidige artikel 2 WPR waar een vergelijkbare terminologie wordt gehanteerd.
Anders dan in het huidige artikel 2 WPR wordt niet meer geregeld dat het dient te gaan om gegevensverwerkingen door pers, radio of televisie. Krachtens de richtlijn gaat het er niet om wie de gegevens verwerkt, maar voor welke doeleinden zulks geschiedt. In dit licht bezien vormt artikel 3 ten opzichte van het geldende recht een verruiming van de afwijkingsmogelijkheid, aangezien ook anderen dan vertegenwoordigers van pers, radio of televisie gegevens voor de genoemde doeleinden kunnen verwerken. Het laatste vergt wel nauwkeurige interpretatie. Afhankelijk van de feitelijke omstandigheden zal moeten worden beoordeeld of een verwerking uitsluitend voor een van de genoemde doeleinden plaatsvindt. De exploitatie van op basis daarvan aangelegde gegevensbestanden voor andere dan journalistieke, artistieke of literaire doeleinden valt buiten de reikwijdte van de in artikel 3 geregelde uitzondering.
Voorts is in het tweede lid bepaald dat gevoelige gegevens als bedoeld in artikel 16 van het wetsvoorstel, mogen worden verwerkt voor zover dit voor de in het eerste lid genoemde doeleinden noodzakelijk is. Gevoelige gegevens vormen een bijzondere categorie die krachtens de richtlijn extra bescherming dienen te krijgen. Publicatie ten behoeve van journalistieke, artistieke en literaire doeleinden moet echter worden beschouwd als een 'zwaarwegend algemeen belang' in de zin van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn ten behoeve waarvan ook verwerking van gevoelige gegevens noodzakelijk kan zijn. Artikel 3, tweede lid, stelt dit buiten twijfel. De bevoegdheid tot een zodanige gegevensverwerking is echter niet onbeperkt. Bij de toepassing van de noodzakelijkheidsnorm zal degene die de gegevens verwerkt steeds moeten afwegen of de betreffende verwerking voldoen aan beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor zover het gaat om verwerking voor journalistieke doeleinden gaat de begrenzing van de noodzakelijkheidseis niet zover dat verwerking van gevoelige gegevens alleen is toegestaan indien vaststaat dat deze uitmondt in een publicatie. In de praktijk is soms tot het laatste moment onzeker of journalistieke werkzaamheden zullen leiden tot een publicatie. In dit licht bezien kan dan ook slechts de enkele verzameling van gegevens al noodzakelijk zijn als in dit artikel bedoeld.
[MvT, pagina 72-74]