Rina Steenkamp - Privacy en technologie

Mijn geannoteerde Wbp

Hoofdstuk 2. Voorwaarden voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens

Paragraaf 2. De verwerking van bijzondere persoonsgegevens

Artikel 17 [Uitzondering op verwerkingsverbod godsdienst of levensovertuiging]

Artikel 17

  1. Het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging te verwerken als bedoeld in artikel 16, is niet van toepassing indien de verwerking geschiedt door:
    1. kerkgenootschappen, zelfstandige onderdelen daarvan of andere genootschappen op geestelijke grondslag voor zover het gaat om gegevens van daartoe behorende personen;
    2. instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, voor zover dit gelet op het doel van de instelling en voor de verwezenlijking van haar grondslag noodzakelijk is, of
    3. andere instellingen voor zover dit noodzakelijk is met het oog op de geestelijke verzorging van de betrokkene, tenzij deze daartegen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.
  2. In de gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder a, is het verbod tevens niet van toepassing op persoonsgegevens betreffende godsdienst of levensovertuiging van de gezinsleden van de betrokkene voor zover:
    1. het betreffende genootschap met die gezinsleden uit hoofde van haar doelstelling regelmatige contacten onderhoudt en
    2. die gezinsleden daartegen geen schriftelijk bezwaar hebben gemaakt.
  3. In de gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid worden geen persoonsgegevens aan derden verstrekt zonder toestemming van de betrokkene.

Richtlijn 95/46/EG

Artikel 8 lid 2 sub d

[2. Lid 1 is niet van toepassing wanneer:]

d) de verwerking wordt verricht door een stichting, een vereniging, of enige andere instantie zonder winstoogmerk die op politiek, levensbeschouwelijk, godsdienstig of vakbondsgebied werkzaam is, in het kader van hun gerechtvaardigde activiteiten en met de nodige garanties, mits de verwerking uitsluitend betrekking heeft op de leden van de stichting, de vereniging of de instantie of op de personen die in verband met haar streefdoelen regelmatige contacten met haar onderhouden, en de gegevens niet zonder de toestemming van de betrokkenen aan derden worden doorgegeven

Memorie van Toelichting

Deze bepaling is een voortzetting van artikel 2 BGG. Zij is aangepast aan artikel 8 van de richtlijn. Artikel 8, tweede lid onder d, bevat voorschriften die grenzen stellen aan de verwerking van persoonsgegevens door kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag. Een dergelijke verwerking mag zich slechts uitstrekken tot personen die lid zijn van het desbetreffende genootschap, alsmede tot degenen met wie het genootschap in verband met haar doelstelling regelmatige contacten onderhoudt.
De mate waarin gesproken kan worden van lidmaatschap zal per genootschap verschillen. Dit wordt in belangrijke mate bepaald door het statuut van het betrokken genootschap, bedoeld in artikel 2:2, tweede lid, BW en moet mede worden begrepen tegen de achtergrond van de aard van de relatie tussen het betrokken genootschap en de betrokkene. De vrijheid van kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag om zelf in hun statuut de werkwijze en de organisatie te regelen moet worden gezien in het licht van de in artikel 6, eerste lid, van de Grondwet gewaarborgde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Om deze vrijheid te respecteren is er voor gekozen de term 'behoren tot', die ook reeds gebruikt is in het BGG, te hanteren. Afhankelijk van hetgeen in de relatie tussen een kerkgenootschap of een ander genootschap op geestelijke grondslag met haar leden gebruikelijk is, wordt met deze neutrale term gedoeld op doopleden, geboorteleden en dergelijke.
Daarnaast blijft krachtens artikel 17 – uiteraard binnen de grenzen van de algemene beginselen van gegevensverwerking – de bevoegdheid gehandhaafd om ook persoonsgegevens van gezinsleden te verwerken, voor zover het gaat om genootschappen of onderdelen daarvan als bedoeld in onderdeel a. Deze bepaling vormt een voortzetting van artikel 2, tweede lid, BGG. De richtlijn laat die mogelijkheid open, zij het dat daarvoor stringente voorwaarden gelden. De richtlijn vormt op dit punt een aanscherping van het BGG. Zo is krachtens artikel 8, tweede lid, onder d, van de richtlijn alleen verwerking toegestaan van gegevens van personen met wie het genootschap 'regelmatige contacten' onderhoudt. De hoedanigheid van gezinslid is op zichzelf dus niet voldoende. Uit feiten en omstandigheden zal moeten blijken dat een gezinslid van degene die tot het genootschap of de instelling behoort, met dat genootschap ook een feitelijke relatie onderhoudt. Deze relatie hoeft uiteraard niet zo intensief te zijn als met actieve leden het geval is; het contact kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat vertegenwoordigers van het genootschap regelmatig, bijvoorbeeld een keer per jaar, in het kader van de pastorale zorg op bezoek gaan bij het gezin van degene die tot het genootschap behoort. Noodzakelijk is dan wel dat de hiermee verband houdende gegevensverwerking niet gebeurt tegen de uitdrukkelijke wens van het betrokken gezinslid. Om die reden wordt als aanvullende voorwaarde gesteld dat verwerking alleen is toegestaan als het gezinslid daartegen geen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.
Voorts geldt als algemene voorwaarde dat het genootschap geen gegevens aan derden mag verstrekken zonder toestemming van de betrokkene, degene die tot het genootschap behoort of een gezinslid hiervan. Deze voorwaarde vloeit eveneens voort uit artikel 8, tweede lid onder d, van de richtlijn. De betrokkene is vrijwillig toegetreden tot een kerkgenootschap of een genootschap op geestelijke grondslag. Om die reden dient er van te worden uitgegaan dat zijn toestemming zich slechts uitstrekt tot verwerking van gegevens door dat genootschap en niet tot verwerking van gegevens door anderen. In dat licht bezien ligt het voor de hand om voor verstrekking van gegevens aan derden steeds toestemming van de betrokkene te vragen.
Overigens is er niet voor gekozen om gebruik te maken van de door artikel 8, tweede lid, onder d, van de richtlijn geboden mogelijkheid om de bestaande mogelijkheid om persoonsgegevens van gezinsleden van de betrokkene te verwerken uit te breiden en de bevoegdheid daartoe ook toe te kennen aan andere instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. Tot dusverre is niet gebleken van een behoefte daartoe. Uit een oogpunt van bescherming van persoonsgegevens verdient het de voorkeur om de bestaande beperking tot de in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, genoemde genootschappen te handhaven. Artikel 17, tweede lid, dient in dit verband te worden beschouwd als een precisering in de zin van artikel 5 van de richtlijn.
Het onderhavige artikel bevat verder een ontheffing voor de verwerking van gegevens door instellingen op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag. Hierbij kan worden gedacht aan de kerkelijke gezindte van bijvoorbeeld (bestuurs-)leden en personeelsleden van instellingen op confessionele grondslag in de zorgsector. Onder deze bepaling valt ook de verwerking van gegevens omtrent de godsdienstige overtuiging van personen door bejaardentehuizen, onderwijsinstellingen en ziekenhuizen met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, voor zover dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van deze grondslag. Een dergelijke verwerking kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn in het kader van een benoemings- en toelatingsbeleid van de instelling dan wel om een proportionele vertegenwoordiging van bepaalde stromingen of richtingen binnen de instelling te behouden of te bewerkstelligen.
Deze bepaling geldt eveneens als implementatie van artikel 8, tweede lid onder d. In dit artikel gaat het om non-profitinstellingen, die ter uitvoering van hun maatschappelijke activiteiten gegevens verwerken over personen met wie zij regelmatige contacten onderhouden. De bepaling voorziet in de door de richtlijn geëiste garanties door als voorwaarde te stellen dat verwerking van gegevens alleen is toegestaan voor zover deze gelet op het doel van de instelling en voor de verwezenlijking van haar grondslag noodzakelijk is. Met deze bepaling wordt tevens aangesloten bij de artikelen 5, tweede lid, onderdelen a en c, en 7, tweede lid van de Algemene wet gelijke behandeling. De bepaling brengt met zich dat het de instelling alleen is toegestaan om gegevens met betrekking tot godsdienst of levensovertuiging van personen te verwerken wanneer deze gegevens overeenkomen met de grondslag van de instelling. Een op de katholieke godsdienst georiënteerde school zal bijvoorbeeld gezien haar doelstellingen in beginsel enkel de katholieke geloofsovertuiging van haar leerlingen mogen verwerken, tenzij in verband met de grondslag een verdergaande verwerking kan worden gerechtvaardigd. De grondslag en de doelstellingen van de school brengt immers niet noodzakelijkerwijs met zich dat tevens gegevens omtrent andere geloofsovertuigingen van de leerlingen moeten worden verwerkt.
Ten slotte is een bepaling opgenomen voor de verwerking van gegevens voor de geestelijke verzorging. Hier is, in tegenstelling tot hetgeen bepaald is in het eerste lid onder a en b, het doel van de verwerking bepalend. Gedacht kan daarbij worden aan de geestelijke verzorging in of ten behoeve van het leger, gevangenissen, ziekenhuizen of bejaardenoorden. Verwerking van gegevens betreffende godsdienst of levensovertuiging door deze instellingen is slechts toegestaan indien dit noodzakelijk is voor de geestelijke verzorging. Als aanvullende garantie is – evenals in het BGG – bepaald dat verwerking niet langer is toegestaan nadat de betrokkene op enig moment schriftelijk bezwaar heeft gemaakt.

[MvT, pagina 102-104]