Rina Steenkamp - Privacy en technologie
Hoofdstuk 7. Uitzonderingen en beperkingen
De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34 en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van:
1. De Lid-Staten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van
a) de veiligheid van de Staat;
b) de landsverdediging;
c) de openbare veiligheid;
d) het voorkomen, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;
e) een belangrijk economisch en financieel belang van een Lid-Staat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden;
f) een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, verbonden, ook al is dit incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de onder c), d) en e), bedoelde gevallen;
g) de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
Het recht op bescherming van de persoonsgegevens kan niet in absolute zin worden geformuleerd. De samenleving kan niet functioneren wanneer niet onder bepaalde omstandigheden op de vastgestelde beginselen een uitzondering kan worden gemaakt. De mogelijkheid een uitzondering te maken geldt inzake:
De gronden om een uitzondering te maken zijn in de bepaling zelf opgenomen. De toepasselijkheid van deze gronden is onderworpen aan het 'noodzakelijkheids'-criterium. Onder punt 4.2 van het algemeen deel van deze toelichting zijn wij daarop reeds ingegaan. Een strikte uitleg van dit begrip is aangewezen daar de gronden zelf slechts in algemene zin kunnen worden geformuleerd. Het betreft de veiligheid van de staat, de criminaliteitsbestrijding, de overheidsfinanciën en economische belangen van de overheid, de toezichthoudende taak van de overheid en als sluitstuk in algemene zin de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
De bepaling gaat terug op artikel 9, tweede lid, van het Verdrag inzake gegevensbescherming en artikel 13, eerste lid, van de richtlijn. Het artikel sluit aan bij de artikelen 11, tweede lid, en 30 van de WPR. Wat betreft de afwijking van het verenigbaar gebruik op grond van een dringende en gewichtige reden als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WPR is deze bepaling vorm gegeven overeenkomstig de richtlijn zonder daarmee een inhoudelijke wijziging te beogen. Artikel 11, tweede lid, van de WPR en de desbetreffende bepaling in de richtlijn steunen ook beide op hetzelfde artikel 9, tweede lid, onder a, van het Verdrag inzake gegevensbescherming.
De verschillende gronden spreken overigens voor zich. Wij gaan slechts nader in op een aspect van de laatste uitzondering: de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Naar aanleiding van het advies van de Registratiekamer komt de formulering thans overeen met die van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de richtlijn en artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van het Verdrag inzake gegevensbescherming. Daarbij is wat betreft het recht op kennisneming in zekere zin een aanscherping beoogt van het huidige artikel 30, onder e, van de WPR, waar wordt gesproken van 'gewichtige belangen van anderen dan de verzoeker, de houder daaronder begrepen'. De voorgestelde formulering sluit beter aan bij artikel 8, tweede lid, van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Niet ieder gewichtig belang van een ander dan de verzoeker zal kunnen worden aangemerkt als een recht of vrijheid in de zin van dit verdrag.
Een ander verschil tussen artikel 43, onder e, en artikel 30, onder e, WPR is dat in laatstgenoemde bepaling de verantwoordelijke (onder de WPR: de houder) nog uitdrukkelijk wordt genoemd. Hiermee wordt evenwel geen inhoudelijke wijziging beoogd. Buiten twijfel staat dat in onderdeel e onder 'anderen' ook de verantwoordelijke moet worden begrepen. Wel geldt de in de vorige alinea bedoelde aanscherping ook voor de verantwoordelijke. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verantwoordelijke niet uitsluitend op grond van zijn belang om administratieve lasten te beperken, een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 35, eerste lid, zal mogen afwijzen. De verantwoordelijke zal conform artikel 43, onder e, aannemelijk moeten maken dat door inwilliging van een dergelijk verzoek de administratieve lasten zodanig disproportioneel zijn dat hij in een van zijn rechten en vrijheden wordt aangetast of dreigt te worden aangetast. Aldus impliceert artikel 43, onder e, ten opzichte van de huidige WPR een verzwaring van de bewijslast voor de verantwoordelijke. Voor zover het het inzagerecht betreft, valt overigens te wijzen op de inherente beperking die reeds ingevolge artikel 35, eerste lid, uit de formulering van het recht zélf voortvloeit. In laatstgenoemd artikel wordt immers bepaald dat betrokkene zijn verzoek om informatie slechts mag doen 'met redelijke tussenpozen'. Voor zover de administratieve lasten voor de verantwoordelijke voortvloeien uit de hoge frequentie waarmee een specifieke betrokkene verzoeken tot een bepaalde verantwoordelijke richt, kunnen deze reeds op grond van artikel 35, eerste lid, worden beperkt.
Het artikel verschaft ook de mogelijkheid af te wijken van het beginsel van het verenigbaar gebruik (artikel 9). Artikel 9 bepaalt dat persoonsgegevens enkel mogen worden verwerkt voor een doel dat verenigbaar is met het doel waarvoor ze zijn verzameld. Onder omstandigheden is het mogelijk ook af te wijken van een dergelijk verenigbaar doel en dus gegevens te verwerken voor een doel dat niet alleen afwijkt van het doel waarvoor ze verzameld zijn, maar daarmee ook onverenigbaar is. Artikel 43 geeft daarvoor de nadere voorwaarden: de verwerking dient noodzakelijk te zijn voor één van de gronden die in dat artikel zijn opgesomd.
[MvT, pagina 170-172]