Rina Steenkamp - Privacy en technologie
Paragraaf 1. Het College bescherming persoonsgegevens
1. Elke Lid-Staat bepaalt dat een of meer autoriteiten worden belast met het toezicht op de toepassing op zijn grondgebied van de ter uitvoering van deze richtlijn door de Lid-Staten vastgestelde bepalingen.
Deze autoriteiten vervullen de hun opgedragen taken in volledige onafhankelijkheid.
2. Elke Lid-Staat bepaalt dat de toezichthoudende autoriteiten worden geraadpleegd bij de opstelling van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de bescherming van de rechten en vrijheden van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.
Artikel 51, eerste lid, vormt de implementatie van artikel 28, eerste lid, van de richtlijn, waarin in zijn algemeenheid wordt gesproken van toezicht op de toepassing van de ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde 'bepalingen' ('wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen' ofwel 'administrative measures or regulations').
De toezichthoudende taak van de Registratiekamer, neergelegd in artikel 51, eerste lid, is niet beperkt tot het terrein van het onderhavige wetsvoorstel, maar strekt zich ook uit tot andere wetten, algemene maatregelen van bestuur en andere wettelijke regelingen op grond waarvan persoonsgegevens worden verwerkt. De omschrijving van het eerste lid beoogt daarmee enerzijds aan te sluiten bij de omschrijving van artikel 37, tweede lid, van de WPR en anderzijds, in verband met artikel 28, eerste lid, van de richtlijn, duidelijk te stellen dat de toezichthoudende taak van de kamer zich afspeelt binnen het wettelijk kader waaraan het verwerken van persoonsgegevens moet voldoen. Dit wettelijk kader biedt overigens voldoende ruimte. De in de WBP vervatte open normen stellen de Registratiekamer in staat erop toe te zien dat de verwerking van persoonsgegevens – mede in het licht van artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM – op een rechtmatige wijze plaatsvindt. Materieel leidt dit niet tot een wijziging ten opzichte van de WPR.
In § 4 van het Algemeen deel van de toelichting 'Algemene normen en sectorale invulling' noemden wij twee modellen van aanvullende wetten: het eerste waarbij uitputtend de gegevensbescherming in een wet is geregeld en het tweede waarbij in aanvulling op de Wet bescherming persoonsgegevens nadere regels zijn gesteld.
Wordt het eerste model gevolgd, dan wordt de toepasselijkheid van het onderhavige wetsvoorstel uitdrukkelijk uitgesloten. Dit is gebeurd in artikel 2, tweede lid. In de regel worden dan in de bijzondere wetten alsnog de bevoegdheden van de Registratiekamer opgesomd. Een voorbeeld is de Wet gemeentelijke basisadministratie. Een uitzondering is de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten waarbij op dit moment uitsluitend de Nationale ombudsman een toezichthoudende functie heeft, zowel ten aanzien van het optreden van functionarissen van deze dienst als ten aanzien van de gegevensverwerking. Het ligt in de aard van het werk van deze diensten het getal der toezichthouders te beperken. De richtlijn heeft op dit terrein geen betrekking.
Wordt het tweede model gevolgd, dan is de Registratiekamer op grond van het wetsvoorstel bevoegd. Een voorbeeld is de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst, thans neergelegd in afdeling 5 van titel 7 van boek 7 BW.
Voor de praktische uitvoering van het toezicht zij onder meer verwezen naar artikel 61.
In het tweede lid is de adviserende taak van de Registratiekamer vastgelegd. De regering is verplicht om de Registratiekamer om advies te vragen over voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. De adviesverplichting vloeit voort uit artikel 28, tweede lid, van de richtlijn. Dit betekent dat ook andere wetten en algemene maatregelen van bestuur die onderwerpen regelen die onder het communautair recht vallen, krachtens de richtlijn in ontwerp om advies aan de Registratiekamer dienen te worden voorgelegd. Dit vormt een noodgedwongen afwijking van het Nederlandse beleid dat gericht is op het tegengaan van adviesverplichtingen. Niettemin zal de adviesverplichting geen substantiële verandering betekenen ten opzichte van de bestaande praktijk. Op dit moment wordt in veel gevallen waarop de adviesverplichting betrekking heeft, reeds advies gevraagd. De afgelopen jaren is gebleken dat de Registratiekamer vanuit zijn bijzondere deskundigheid door middel van advisering een nuttige bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van de regelgeving op het terrein van de privacybescherming. De gewijzigde formulering van de adviesverplichting in dit voorschrift ten opzichte van artikel 37, derde lid, van de WPR leidt niet tot een wijziging van de bestaande praktijk. Deze wijziging beoogt, in aansluiting op de toezichthoudende taak van de kamer in het eerste lid van artikel 51, duidelijk te stellen dat de adviserende taak van de kamer zich afspeelt binnen het wettelijk kader waaraan het verwerken van persoonsgegevens moet voldoen.
De adviesverplichting heeft betrekking op wetgeving die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. De reikwijdte van de verplichting blijft derhalve niet beperkt tot de onderhavige wetsvoorstel en de algemene maatregelen van bestuur die hierop worden gebaseerd. Van belang is dat de richtlijn niet uitsluitend wordt geïmplementeerd in de WBP, maar ook in de bijzondere wetgeving die ten opzichte van de WBP een aanvullende werking hebben. Om die reden is tot uitdrukking gebracht dat de adviesverplichting in algemene zin betrekking heeft op alle formele wetgeving en algemene maatregelen van bestuur die geheel of voor een belangrijk deel de verwerking van persoonsgegevens betreffen. Uiteraard geldt de adviestaak niet voor de wetgeving die in artikel 2 van de werkingssfeer van de WBP is uitgezonderd, tenzij in de betreffende bijzondere wet anders wordt aangegeven.
De adviesverplichting blijft beperkt tot wetsvoorstellen en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat verantwoordelijken in zowel de publieke als de private sector de Registratiekamer desgewenst kunnen raadplegen over de wijze waarop de wettelijke normen hun nadere invulling moeten krijgen of in concrete gevallen moeten worden toegepast. Het beantwoorden van allerhande vragen over de toepassing van de wet blijft een essentiële activiteit in het kader van de toezichthoudende en uitvoerende taken van de Registratiekamer.
De Registratiekamer kan de Minister ook uit eigen beweging advies uitbrengen. Dit vloeit voort uit de Kaderwet adviescolleges (Stb. 1996, 378). Blijkens artikel 1, onder a, is de Registratiekamer een adviescollege in de zin van die wet. Dit leidt ertoe dat ingevolge artikel 18 spontane advisering mogelijk is. Van een voornemen daartoe dient de Minister van Justitie en de beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis te worden gesteld.
[MvT, pagina 177-179]