Rina Steenkamp - Privacy en technologie

Mijn geannoteerde Wbp

Hoofdstuk 9. Toezicht

Paragraaf 1. Het College bescherming persoonsgegevens

Artikel 61 [Toezichttaken en -bevoegdheden, verplichting om mee te werken aan toezicht door autoriteiten van de andere lidstaten van de EU]

Artikel 61

  1. Met het toezicht op de naleving als bedoeld in artikel 51, eerste lid zijn belast de leden en buitengewone leden van het College, de ambtenaren van het secretariaat van het College, alsmede de bij besluit van het College aangewezen personen.
  2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner.
  3. De in het eerste lid bedoelde personen behoeven voor de uitoefening van de in het tweede lid omschreven bevoegdheid de uitdrukkelijke en bijzondere volmacht van het College, onverminderd het bepaalde in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.
  4. Het College is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan een bij of krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaar.
  5. Geen beroep is mogelijk op een geheimhoudingsplicht, voor zover inlichtingen of medewerking wordt verlangd in verband met de eigen betrokkenheid bij de verwerking van persoonsgegevens.
  6. Het College is desgevraagd verplicht aan de toezichthoudende autoriteiten van de andere lidstaten van de Europese Unie alle medewerking te verlenen voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taken.

Richtlijn 95/46/EG

Artikel 28 lid 3

3. Elke toezichthoudende autoriteit beschikt met name over:

- onderzoeksbevoegdheden, zoals het recht van toegang tot gegevens die het voorwerp vormen van een verwerking en het recht alle inlichtingen in te winnen die voor de uitoefening van haar toezichtstaak noodzakelijk zijn;

- effectieve bevoegdheden om in te grijpen, zoals bij voorbeeld de bevoegdheid om voorafgaand aan de uitvoering van de verwerking advies uit te brengen, overeenkomstig artikel 20, en te zorgen voor een passende bekendmaking van deze adviezen of de bevoegdheid om afscherming, uitwissing of vernietiging van gegevens te gelasten, dan wel een verwerking voorlopig of definitief te verbieden of de bevoegdheid tot de voor de verwerking verantwoordelijke een waarschuwing of berisping te richten of de bevoegdheid de nationale parlementen of andere politieke instellingen in te schakelen;

- de bevoegdheid om in rechte op te treden in geval van inbreuken op ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, of om die inbreuken onder de aandacht van het gerecht te brengen.

Tegen beslissingen van de toezichthoudende autoriteit kan beroep bij de rechter worden aangetekend.

Memorie van Toelichting

Artikel 28, derde lid, van de richtlijn bepaalt over welke bevoegdheden een toezichthoudende autoriteit in ieder geval behoort te beschikken. De onderhavige bepaling geeft hieraan een nadere uitwerking. Het artikel dient steeds in samenhang te worden bezien met Afdeling 5.2 Awb. In het eerste lid wordt geregeld welke personen zijn of kunnen worden belast met het toezicht op de naleving van hetgeen bij of krachtens dit wetsvoorstel is bepaald. Deze personen worden beschouwd als 'toezichthouder' in de zin van artikel 5:11 Awb. Zij beschikken over de bevoegdheden van Afdeling 5.2 Awb. Het betreft hier onder meer het vragen van inlichtingen, het vorderen van inzage in zakelijke gegevens een het onderzoeken van zaken en vervoermiddelen.
In aanvulling op dit basispakket bevoegdheden is in het tweede lid de bevoegdheid opgenomen om onder bepaalde voorwaarden een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner. Deze bevoegdheid bestaat ook thans al: zij wordt geacht besloten te liggen in het huidige artikel 45, derde lid WPR. Als extra waarborg wordt in het derde lid bepaald dat de toezichthouder voor de uitoefening van de bevoegdheid van het tweede lid de uitdrukkelijke en bijzondere volmacht van de kamer behoeft. Dit sluit aan bij het bestaande artikel 45, vierde lid, WPR. Voorts geldt op grond van artikel 5:13 Awb als beperking dat de toezichthouder de bevoegdheid slechts mag gebruiken voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling zijn taak.
Krachtens artikel 5:20, eerste lid, Awb is in beginsel een ieder verplicht aan de toezichthouder alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden. In het verlengde van het huidige artikel 45, vijfde lid, WPR kent het vierde lid de Registratiekamer de bevoegdheid toe om bestuursdwang toe te passen indien geen of onvoldoende medewerking als hiervoor bedoeld wordt verleend. Op de uitoefening van deze bevoegdheid is Afdeling 5.3 Awb van toepassing. Een aparte bepaling naast artikel 65, eerste lid, is nodig omdat laatstgenoemde bepaling uitsluitend ziet op schending van de verplichtingen die bij of krachtens de onderhavige wetsvoorstel zijn gesteld. In artikel 51, vierde lid, gaat het daarentegen om een medewerkingsverplichting die – afgezien van het tweede lid – geldt uit hoofde van een andere wet, nl. de Awb.
Het vijfde lid is ontleend aan het huidige artikel 45, zesde lid, WPR. De uitoefening van de aan de Kamer toekomende bevoegdheden valt onder de geheimhoudingsplicht. Artikel 2.5 van de Awb verplicht de Registratiekamer als bestuursorgaan tot geheimhouding. Afhankelijk van de omstandigheden, bij voorbeeld wanneer dit nodig is om misstanden aan de kaak te stellen, zal het echter tot haar taak behoren dat bepaalde – door haar ontdekte – zaken bekend worden gemaakt. Het is niet uitgesloten dat ook de daarbij betrokken verantwoordelijke wordt bekend gemaakt. Doorslaggevend is of een goede taakuitoefening van de Kamer daartoe noodzaakt. In andere gevallen zal bij een eventueel beroep op de Wet openbaarheid van bestuur de belangen van de verantwoordelijke zwaarder moeten worden afwogen tegen het belang van het verstrekken van informatie aan een geïnteresseerde verzoeker.
Het zesde lid ten slotte legt aan de Registratiekamer een medewerkingsplicht op jegens de toezichthoudende autoriteiten van de andere lid-staten van de Unie. De bepaling vormt de implementatie van artikel 28, zesde lid, van de richtlijn.

[MvT, pagina 183]