Rina Steenkamp - Privacy en technologie

Mijn geannoteerde Wbp

Hoofdstuk 9. Toezicht

Paragraaf 1. Het College bescherming persoonsgegevens

Artikel 60 [Onderzoek door het College]

Artikel 60

  1. Het College kan ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende, een onderzoek instellen naar de wijze waarop ten aanzien van gegevensverwerking toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij of krachtens de wet.
  2. Het College brengt zijn voorlopige bevindingen ter kennis van de verantwoordelijke of de groep van verantwoordelijken die bij het onderzoek zijn betrokken en stelt hen in de gelegenheid hun zienswijze daarop te geven. Houden de voorlopige bevindingen verband met de uitvoering van enige wet, dan brengt het College deze tevens ter kennis van Onze Minister die het aangaat.
  3. In geval van een onderzoek, ingesteld op verzoek van een belanghebbende, doet het College aan deze mededeling van zijn bevindingen, tenzij zodanige mededeling onverenigbaar is met het doel van de gegevensverwerking of de aard van de persoonsgegevens, dan wel gewichtige belangen van anderen dan de verzoeker, de verantwoordelijke daaronder begrepen, daardoor onevenredig zouden worden geschaad. Indien het mededeling van zijn bevindingen achterwege laat, zendt het de belanghebbende zodanig bericht als hem geraden voorkomt.

Richtlijn 95/46/EG

Artikel 28 lid 4

4. Een ieder kan in eigen persoon of door middel van een vereniging die als zijn vertegenwoordiger optreedt bij elke toezichthoudende autoriteit een verzoek indienen met betrekking tot de bescherming van zijn rechten en vrijheden in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Hij wordt van het gevolg dat daaraan wordt gegeven in kennis gesteld.

Een ieder kan meer bepaald bij elke autoriteit een verzoek indienen om de rechtmatigheid van een verwerking te verifiëren, wanneer de krachtens artikel 13 van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen van toepassing zijn. Hij wordt in ieder geval in kennis gesteld van het feit dat een verificatie heeft plaatsgevonden.

Memorie van Toelichting

De Kamer beschikt over een aantal onderzoeksbevoegdheden. De artikelen 60 en 61 bevatten een uitwerking van deze bevoegdheden. Artikel 28, vierde lid, van de richtlijn schrijft voor dat een ieder bij de Registratiekamer een verzoek moet kunnen indienen met betrekking tot de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer in verband met verwerking van zijn persoonsgegevens, meer in het bijzonder verzoeken om een onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van een dergelijke verwerking. In het verlengde hiervan bepaalt artikel 60 dat de Kamer bevoegd is ambtshalve of op verzoek een onderzoek in te stellen naar een bepaalde verwerking van persoonsgegevens. Dit onderzoek kan zowel betreffen de overeenstemming met de wet, als de vraag of de verwerking op een behoorlijke en zorgvuldige wijze is geschied (artikel 6). Deze bevoegdheid ligt in het verlengde van die van artikel 46 WPR.
Indien het onderzoek ambtshalve geschiedt, kan het leiden tot een meer vrijblijvende rapportage, bij voorbeeld in het jaarverslag van de Kamer, maar onder omstandigheden evenzeer tot een van de sancties, genoemd in hoofdstuk 10. Geschiedt het onderzoek op verzoek van een betrokkene of een belanghebbende, dan leidt het tevens tot een mededeling of bericht over de bevindingen van de Kamer aan deze. Tegen deze mededeling of dit bericht staat – wegens ontbreken van een rechtsgevolg – geen bezwaar of beroep open. Het onderzoek en de weergave van de bevindingen vormt een onderdeel van de uitoefening van de toezichthoudende taak van de Registratiekamer en kan een voorbereiding zijn op nadere besluitvorming. In dat verband bestaat er wel rechtsbescherming tegen een mogelijk daarop volgende beschikking tot toepassing van bestuursdwang of een weigering daartoe.
De onderzoeksbevoegdheid, bedoeld in artikel 60, onderscheidt zich van het voorafgaand onderzoek, geregeld in de artikelen 31 en 32 vanwege het karakter er van. De algemene onderzoeksbevoegdheid heeft tot doel te komen tot een vorm van waarheidsvinding en is feitelijk van aard. Het voorafgaand onderzoek daarentegen leidt blijkens artikel 32 tot een verklaring die uiteindelijk door de rechter kan worden getoetst.
De beoordeling of een organisatie de wettelijke voorschriften over gegevensbescherming naleeft kan een diepgaand onderzoek vergen binnen die organisatie. In 1995 is de Registratiekamer gestart met het opbouwen van deskundigheid op het gebied van de privacy-audits. Proef-audits werden onder meer verricht binnen een politie-organisatie en een instelling voor de geestelijke gezondheidszorg. Met behulp van privacy-audits is het mogelijk de reguliere handhavingstaak te intensiveren op vitale onderdelen van de privacywetgeving. Dergelijke audits kunnen met behulp van de normale onderzoeksbevoegdheden worden verrichten.

[MvT, pagina 182]